- personne
- personne1 [person]〈v.〉1 persoon ⇒ mens, iemand2 lichaam3 〈taalkunde〉persoon♦voorbeelden:1 personne à (la) charge • persoon in wiens levensonderhoud men voorzietpersonne âgée • bejaardeles Personnes divines • de Drie-eenheidgrande personne • volwassenela personne humaine • de mens〈juridisch〉 personne morale • rechtspersoon〈juridisch〉 personne physique • natuurlijke persoonpar une tierce personne, par personne interposée • via een tussenpersoontoute sa personne rayonnait la joie de vivre • heel zijn, haar wezen straalde levensvreugde uitaimer, soigner sa personne • zichzelf verwennenexposer sa personne • zijn leven in de waagschaal stellenfaire grand cas de sa (petite) personne • zeer met zichzelf ingenomen zijnpayer de sa personne • zich niet ontzienen personne • in eigen persoonpar personne • per persoonune personne • iemand2 il est bien (fait) de sa personne • hij is knap van uiterlijk3 roman écrit à la première personne • roman geschreven in de ik-vorm————————personne2 [person]〈onbepaald voornaamwoord〉1 〈in zinnen met negatieve inhoud, na comparatieven, na vragen waarop ‘nee’ verwacht wordt〉iemand2 〈met ‘ne’ of als antwoord op vraag〉niemand♦voorbeelden:1 il joue du piano comme personne • hij speelt piano als de bestevous le savez mieux que personne • u weet het beter dan wie ooksans avoir vu personne • zonder iemand gezien te hebben2 personne d'autre que lui n'est capable de le faire • niemand anders dan hij kan het doenje n'ai rencontré personne de sérieux • ik ben geen serieus iemand tegengekomen1. f1) persoon2) lichaam2. pron(n)iemand
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.